KNIKKERKUILTJES

Vroeger knikkerde ik erg graag en ik voelde me ook bij vlagen de ongekroonde knikkerkoning van Dinxperlo. Een dikke vijfenveertig jaar na dato durf ik dat nu wel te zeggen. Maar mijn half-neef Hans Feukkink, die kon er ook wat van. Hans en ik, twee vrolijk gebakken jöngskes, gingen vaak op knikkertournee langs de verschillende kuiltjes die her en der verspreid lagen langs de fietspaden en huizenblokken van ons knusse dorpje.
Bij 't Grotenhuus, achter de Burgemeester van Kluyvestraat, woonde Hans Pöpping, de beste knikkeraar van die buurt, met zijn bijzondere, ook wel wat vreemde schuiftechniek. Elke buurt had z'n ‘buurtmeister'. Pöpping hebben we regelmatig blut geknikkerd. Wij beblutterden ze uiteindelijk allemaal, één veur één, buurt na buurt en telkens weer opnieuw, totdat men ons op een gegeven moment uit de weg ging natuurlijk. Toen gingen we een tijdje los van elkaar op pad.
In zo'n buurt waar we dan knikker-actief waren, bleven er aan 't eind van de middag meestal maar twee spelers over en die knikkerden dan tegen elkaar. Dan deed je tweehonderd tegen tweehonderd en dan legden we er driehonderdzesennegentig in 't kuiltje en dan gooiden we samen alleen de laatste vier knikkers op. Ja, dan ging 't dus écht om de knikkers. Van de spanning klapperden de knietjes als ratelende castagnetten en nét wanneer je dacht, dat je ging winnen, dan zei zo'n drietebuul ineens: 'Mét bruggetjéé.'
In een vreemde buurt wist je nooit precies wat ze bedoelden met 'bruggetje', maar daar kwam je gauw genoeg achter, wanneer ze met hun schoenen voor het kuiltje gingen staan, waardoor je er onmogelijk nog langs kon knipsen. Ze hadden net zo goed kunnen zeggen: ‘Met de Berlijnse muuuuuur, of: ‘Met de Atlantik Wall, met de Führer bunker, met de Anholter Schweiz, met Café Schiller, mét Joop's snackbar!'
'Ja hallo! Dat is toch geen bruggetje man,' zei ik dan gepikeerd. ‘Wél!,' kreeg ik dan bits terug. Helemaal mesjogge werd je van die types.
't Edele knikkerspel spelen, nou, dat was trouwens ook weleens écht linke soep, want er liepen zo af en toe onmöndige gifköppe tussen. Bij ons in de buurt liep soms een deerne rond, die totaal niet tegen haar verlies kon. Ze was een kop groter dan alle jongens, een flink uit de kluiten gewassen meid. Ze was bloedlink. Ze smeet alle knikkers die ze nog bij zich had naar je hoofd als ze weer eens had verloren. En ze verloor altíjd! 'n Regelrechte hagelslagregen van grote dure knikkers kwam er dan horizontaal op je afgevuurd wanneer ze als een razende begon te smijten.
Op een gegeven moment toen we doorhadden hoe dat telkens ging, offerde er zich wel eens ééntje op, om haar een beetje op te naaien en die jongen werd dan bijkans half dood gestenigd, maar dan met glas in dit geval. De anderen die dekking hadden gezocht, raapten dan daarna al die mooie chinezen en aanverwante glazen druppels op uit de struiken of waar ze ook maar waren terecht gekomen, en verdeelden de buit.
't Begooide slachtoffer met de bijna dood-ervaring kreeg vanzelfsprekend de meeste knikkers. Maar toch, op zo'n manier met een boel knikkers thuiskomen voelde niet helemaal goed. Ik won liever op een leukere manier.