Bijgeloof

Ik bleek als jongeling een nogal grandioze aanleg voor superstitie te hebben. Bijgeloof, waangeloof dus, en dat is iets waarover ik met volle ernst zeggen kan dat ik het er toentertijd niet maar een beetje bij deed. Het had me volledig in zijn greep.
Dat nam zijn aanvang ergens op een rimpelloze vroege meidag, ik was toen 14 jaar oud, en was met mijn pa in onze auto onderweg naar de tandheelmeester in Poggendam, ook wel bekend als het fameuze oud-Romeinse Varsseveld.
Op een gegeven moment moesten we even stoppen bij een kruising. Ik draaide het raampje naar beneden, voor wat frisse lucht, en zag links van ons een parkeerplaats waar een losgekoppelde vrachtwagenoplegger stond en op het zeil van die oplegger zag ik hét: ‘t laatste gedeelte van een vrij lang telefoonnummer uit een vreemd, ver land. Geen idee welk land, maar er stond dus 15-6-66. Mijn geboortedatum. Allemaal zessen. 15666. 666?? Ik keek nog eens goed. Oh, God nog aan toe, het staat er écht! Het was, ik zag, het nummer van het beest! En dan bedoel ik niet dat feestbeest dat zo langzamerhand in mij wakker wier he! Nee, nee, we hebben het hier over het beest der beesten, de duivel in hoogst eigen persoon. Jeminee, in mijn bovenkamer begon het hel te bliksemen en duister te donderen. Allemachtig, dat is lekker zeg, als je net op weg bent naar tandarts Stipdonk, een kerel van ongeveer twee meter lang en driehonderd pond schoon aan de haak, die ik daarom ook altijd de boortoren noemde.
En aldus redeneerde ik: wanneer ik vijftien word, volgende maand dus al, dan wordt het een verduiveld jaar. Klotezooi, heb ik weer. Wat een driet!
Ik had in die aanstormende ‘verflixte' weken, die me nog restten tot aan mijn onheil, het liefst alle dagen alleen maar stamppot klavertjevier gegeten, ‘a-k die drietdinge moar had kunnen vinden'. Ik klopte op een gegeven moment zó vaak, én ongezien ook, op hout, dat de mensen in mijn directe omgeving overwogen om een paragnost te consulteren, omdat ze dachten dat ze een poltergeist in de tent hadden. 't Liep een beetje uit de hand, kun je wel zeggen.
Ik weet nog dat ik samen met mijn ouders op een zondagmiddag in een Grieks restaurant was en daar gooide een stel Griekse mensen, die een tafel verderop zaten, allemaal lachend hun glas over hun schouder kapot. Toen ik mijn vader vroeg waarom ze dat deden, antwoordde hij: ‘Dat is voor geluk Rocco. Dat doen ze om de demonen te verjagen.'
‘W, w w at??' stamelde ik.
Nou, ik kan jullie vertellen, daarna was het voor mij nog een hele uitdaging om me er telkens uit te moeten lullen, wanneer ik weer eens zogenaamd iets ‘per ongeluk' kapot had gegooid. Dat deed ik toen om de haverklap. Ik was überhaupt geen kluns, verre van, maar iedereen om mij heen dacht dat op een gegeven moment dus wél. ‘&@%$#%@^% POTVERDORIE,' schalde het dan door het huis. 'Mijn mooie verjaardagsglas met ingegraveerde naam! Helemaal aan gruzelementen! Rocco, jij ontzettende stoethaspel!'
‘Sorry, dat deed ik niet expres.' (Écht wel) 't Was al met al best een vermoeiende tijd. Er scheen geen einde aan te komen. Maar gelukkig heb ik er nu geen last meer van (even afkloppen).