Knooien

Als kind experimenteerde ik graag met eten.
Ik construeerde talloze malen, als een soort landschapsarchitect, riviertjes van jus door kleine bergjes van zuurkool op ‘mien telder’, en óók maakte ik van vier dun gesneden plaatjes rookworst een soort van zuurkoolkarretje, tot één van mijn ouders dan weer vermanend zei:
'Zit verdikkeme niet zo te sauen met dat grei Rocco, opèten mo-j da spul!’
Dat was ik natuurlijk binnen een minuutje weer vergeten, en dan rolde ik behendig doperwtjes naar de juiste plek, zodat er op een gegeven moment 'Rocco' stond te lezen.
Wat ik trouwens óók aldrejekes goed kon was knooien!
Knooien, klekkern of morsen, of hoe je ‘t ook noemt, dat deed ik als een Weltmeister!
Ze hebben van alles geprobeerd om mij dat af te leren, maar helaas, en het is beschamend genoeg: ik knooi nog steeds als een achterlijke.

En over dat knooien 't volgende:
Gistermorgen vroeg had ik me bij de kringloop een mooie oude spiegel gekocht, en met een kopje koffie in de hand, waar ik inmiddels al weer de helft van op de grond had gegooid, keek ik er eens eventjes in, om me te vergewissen of mijn edele gelaatstrekken er nog steeds met een stanleymes in lijken gekerfd. 't Keith Richards-syndroom. Soms lijken 't wel loopgraven uit de Eerste Wereldoorlog.
Tsja, ik kreeg meteen emotionele smacht en 'pingde' me 't prakje avondeten maar alvast op 't teldertje.
Dat was rond een uur of elf 's morgens.
Daarna liep ik een klein wegzak-ommetje en op een gegeven moment druppelde langzaam mijn bewustzijn binnen, dat sommige mensen, die ik op ’t trottoir kruiste, mij intens aanstaarden.
Ik snapte er geen mallemoer van. De spiertjes in mijn gezicht schreven gezamenlijk een vraagteken op m’n voorhoofd, en ik begon er nu nóg meer op te letten.
Verrek, het is waar, het is écht zo!
Zo gauw de mensen mij hadden gezien, lieten hun blikken mij niet meer los, en ieder keek me strak en bepuzzlet aan; ik kon er geen touw aan vast knopen.
Zij ook niet!
Dat was zo klaar als een klontje.
Ik keek nu de mensen extra strak aan, om te checken hoe ze mij precies aankeken.
Dat maakte 't alleen nog maar erger.
Het eerste kleine blaag dat jankend met z’n vol gekakte luier terug in de kinderwagen sprong, werd al snel gevolgd door een ander kotertje.
Honden begonnen te piepen en te huilen wanneer ze me zagen en scheten van angst over hun eigen achterpootjes.
Heremetijd, zó erg zie ik er toch niet uit!?
Weer thuis gekomen van dit verontrustende en wonderlijke wandelingetje, vertelde de spiegel mij andermaal hoe de vork in zijn ruwe werkelijke steeltje zat.
Ooohoo! Degene die mij daar verbaasd in het gefoliede glas aankeek, leek nog het meest op een kruising tussen Graaf Dracula en Winnetou: mijn hele onderkaak zat onder het rode bietensap, ik zag er uit alsof ik een schaap de strot had doorgebeten!
Ik kan het nog steeds niet, niet knooien.
Maar bedankt lieve ouders, jullie hebben alles geprobeerd, het ligt gewoon aan mij.