Zet ‘m op ouwe

Vanmorgen stond ik (voor ’t laatst, want ik ga verhuizen) met een bakkie koffie voor mijn mooie grote huiskamer-‘bioscoop’ raam naar buiten te kijken. Het Nederlandse chagrijnige weertype, dat voor een groot deel een variatie is op vijftig tinten grijs, hing wederom als een sluier over de Spijkerstraat. Plots werd mijn gezichtsveld ingekleurd door een piekfijn, bont geklede en strak in een lederen kokerrok zittende oudere mevrouw. De vrouw is de trotse draagster van een hoog gesprayde rebelse rock and roll-kuif, die ze nog immer ravenzwart verft. Het staat haar perfect. Haar knalrood gestifte lippen lijken uit te stralen dat er nog wel een gepassioneerd vuurtje in haar brandt. Ze is de zeventig al ruim gepasseerd maar loopt elegant als een primadonna. Een metertje of drie, vier achter haar kwam een, ook al wat ouder, hondje heel wat moeizamer aangewaggeld. ’t Droeg een veel te grote stok, zeg maar gerust een boomstronk, in zijn brede bekkie.

Het anders zo dartele staartje, dat de mate van zijn immer vrolijke gemoed dirigeert, kwispelde amper, want werkelijk alle kracht en concentratie moest naar zijn nekje en daar zat het lieve koppie op van een drollerige Stafford. ‘t Dappere diertje leek met z'n getormenteerde doch onverzettelijke blik te zeggen: 'Pfff. 't Wordt me toch zo langzamerhand écht te zwaar hoor! Waarom moet ik, ouwe machohond die ik ben, met m’n kromme pijnlijke pootjes, nog steeds van die halve eiken meesleuren? Waarom moet dat nou zo nodig? Echt, ik stap gewoon over op bonsaitakken of tandenstokers, jeetje, mikadostokjes! Ja. Echt wel.’

Hij droeg zijn wenkbrauwtjes in standje moedeloos en ik meende echt dat ik ‘t zag zuchten en toen weer met een ferme blik denken: ‘Nee hoor, ben je mal, echt niet! Je suis un stafford dog. Hup doorlopen.' Ik slurpte met een grote glimlach het laatste beetje troost naar binnen en dacht: ‘Zet 'm op ouwe.’ Wanneer ik zo’n tafereeltje ’s morgens heb waargenomen, dan heb ik meestal daarna ‘de blik’ te pakken, dan zie ik werkelijk de hele dag door een mozaïek aan malheur, een ratatouille aan rammelende ribbenkasten, krakende karkassen, enfin, u snapt het wel…

Ik zie mensen die zich door het leven worstelen. Ik zie ze ‘dubbeltjes-zoekend’ voorovergebogen met gestrekte armen achter hun rollator lopen, alsof ze nog het fantoomstuur van hun oude glimmende chopper in de handen hebben. ‘Born to be wild,’ hoor ik me zachtjes neuriën. Want ja, laten we wel wezen, oude mensen waren ooit jong en sommige waren ook vast heel wild en woest. ’t Wilde woesten, ja zeker. Ik zie overal wezentjes die piepen en zuchten. Ik zie door de liefdesdaad versufte duiven gedesoriënteerd op straat staan, gewonde vogels als aangeschoten Messerschmitts schokkend door de lucht vliegen, dan weer vangt mijn blik een torretje dat op z’n rugje langs het trottoir ligt en met z’n pootjes in de lucht lijkt te watertrappelen. Overleven, overleven. Het doet me wat. Ik praat soms tegen ze. Het enige dat ik dan kan doen is ze proberen een beetje op te monteren. 

Maar ja, dan ziet iemand mij zo staan: een grote man die (voorovergebogen) tegen een (voor diegene niet zichtbare) tor zegt: ‘Je kan het Ronnie, (ik geef dieren altijd namen), echt je kan het, heb vertrouwen, probeer het gewoon, dit is niet jouw laatste dag op aarde, hup hup hup…’

Zo’n passant die mij bezig ziet zal wel denken, die is ook flink kierewiet. Arme ziel…